E r z s é b e t

© E. Baerveldt


http://www.archive.org/details/Erzsbet


Een tijd lang trok ik met hen op; in eerste instantie niet omdat ik het verkoos - en zij van hun kant waren, hoewel ze in mijn verschijning aandachtig gadesloegen, in aanvang niet blij met het soort gezelschap dat ik hun verschafte - maar omdat wij letterlijk bijeen gedreven waren.
Tijdens mijn eerste observaties van het tweetal leek het mij, dat het mijn celgenotes ontbrak aan ook maar de geringste verbeeldingskracht. Het was arrogant dit te denken, want was de mijne dan werkelijk zoveel waard, dat ik kon menen dat het er hen werkelijk aan ontbrak?! Waren zij niet in staat de realiteit te herbeleven door de prikkeling van het woord, hetzij gesproken, hetzij geschreven? Het leek dat noch Erzsébet, noch Dorotta iets gaf om persoonlijke herinneringen, hoewel beiden mij die maar al te gedetailleerd meedeelden met een verveelde trek om de mond en vergezeld van geregeld schouderophalen. Zij hadden overigens gauw door dat ik een grote waarde hechtte aan woorden en dat ik er, dientengevolge, gevoelig voor was, waardoor Dorotta meerdere malen schertste in de trant van: "Woorden, woorden, die voel ik niet!", waarna ze met haar tong klakte en met woeste ogen naar Erzsébet keek die nauwelijks merkbaar maar desalniettemin veelbetekenend glimlachte. Hun sprekende tongen waren steeds koel en stug en lieten slechts dat wat gebeurd was en vooral dat wat zij hadden laten gebeuren. Hun monden gaven reflecties als spiegels. Ik meende dat in deze vergelijking iets heel essentieels schuil ging, want hadden zij niet inderdaad, zoals spiegels, alles verdraaid tot het tegendeel van de werkelijkheid? Zij veroorzaakten de grootste ellende en gevoelden die als het absolute genot, dat sintelde op hun glasscherpe lippen en in dorstende haast naar binnen werd gehaald. Zij lieten zich niets ontgaan! Hun blikken lijmden zich vast aan het vlees dat zij onderwierpen aan hun ontleedkunst, letterlijk. Hun ogen bezwijmden en de adem condenseerde op onschuldige huid. Deze twee vrouwen hadden gemoord… Werktuiglijk!
Ik wilde het niet begrijpen, maar zij leerden mij dat het genot de schoonste zaak van de wereld is en dat zijn roes het meest nobele doel is, waartoe ieder middel zich nederig moet laten aanwenden. Ik vroeg stamelend of moord een middel was en Dorotta zei: "Ja, waarom niet?" Dit bracht mij even tot zwijgen. Ik zonk neer op mijn brits en overdacht mijn misdaad en de aard van die misdaad en vroeg me af of de straf, die mij samenbracht met deze twee moordenaressen, wel rechtvaardig was. Ik wist wel, en had voortdurend geweten, dat mijn schofferen van de openbare orde een ernstige zaak was. Toch kon ik zelf geen uitspraak doen over of ik kwaad gedaan had of niet. Hoewel ik gefluisterd hoorde worden dat het kwaad is wat ik deed, kon ik niet zeggen dat dit gelispel mijn waarheid verkondigde, omdat ik mijzelf zou ombrengen, wanneer ik daadwerkelijk zou menen én uitspreken, dat mijn daden kwaadaardig zijn. Zelfs in de meest intieme momenten zou ik de weerzin voelen tegen een standpunt dat niet het mijne was en niet het mijne kon zijn, omdat persoonlijke standpunten uit een onbezwaard hart ontspruiten. Wanneer men het met zichzelf is en met niemand anders, mag het vleselijke hart niet slaan onder de pijnlijke druk van de moraal; van het algemeen weten dat is geabstraheerd en alle banden met het lichamelijke heeft verbroken. Het is onverschillig voor die enkele lijven die niet buigen voor haar maatschappij; zij zal hen breken!
Ik ben zo ijdel geweest - en in wezen maakte dat mijn misdaad uit, want deze ijdelheid leidde tot de bewegingen die ik tot die en gene gericht heb - om te menen vrij te zijn van de heersende moraal. Deze misbegrepen vrijheid deed me het begrip kwaad - meer nog dan het begrip goed, dat me was gaan vervelen in de vorm die me door de goede mensen werd voorgehouden - op eigen gelegenheid herdefiniëren. Provocatie leek me onvermijdelijk.
Men heeft mij in een cel geworpen om mijn woorden. Spoedig moest ik onderkennen, eerst zwijgend en voor mijzelf, dat de twee moordenaressen mij nog heel wat over provocatie konden leren, maar ik vreesde wat zij mij onomwonden zouden zeggen; hun taal was hard en direct en hieraan was ik niet gewend - ik, die het gewoon was verbeeldend te spreken; van de realiteit te maken wat zij wezenlijk niet is door haar in woorden om te zetten, door woorden aan haar toe te voegen; eindeloze bijvoegsels in lasterlijke doch sprookjesachtige pamfletten. De treffende woorden om de realiteit te raken ontbraken uiteindelijk - niet alleen mij, maar überhaupt. Zij die trachten de realiteit in woorden te vangen, vinden niet de netten van abstractie die tegen haar tekeer gaan zijn opgewassen... Zij weten het. Desondanks klinken zij zich vast aan die abstractie van woorden, die de herinnering doet herleven, doch zij voelen immer een gemis dat moedeloos en melancholisch maakt, en ergens weten zij wel, dat het besef, hetwelk hen overkwam toen ze geconfronteerd werden met de woeste kronkelingen van het verleden, die geweten worden aan een handvol ontstemde zielen, zich niet herhaalt in een bewoording.
Maar toch - want het is de verbeelding die hen - zij die menen een wild hart te verbergen - in leven houdt en die hun de mogelijkheid geeft te gaan geloven dat zij inderdaad door onstuimigheid bezield zijn. Toch, in wezen zijn zij daarvoor te week en op een bepaalde wijze te onschuldig; hun hart spreekt tot de gedachtelijkheid en heeft nog niet tot de vleselijkheid gesproken. Zij laten het niet toe uit angst voor wat zij hebben gezien dat hun voorgangers is overkomen.
Dorotta stootte me aan en merkte op, dat ik mijn betoog in de derde persoon meervoud had gehouden. "Praatster, dat is een zwakte van je." Ik geneerde me om hoe ik gesproken had en zei dat ze met recht kon vinden dat ik zwak was: "je hebt gelijk mij laf te vinden. Dat is toch wat je zei? En in dit geval beperkt het gelijk zich niet slechts tot jouw mening, Dorotta, het is zo." het was dat ik de hoop koesterde, door mezelf in een andere persoon te plaatsen, me te vergezellen, al was dit slechts in fictie, van een nieuwe doch bescheiden groep woeste creaturen die misschien ooit daadwerkelijk zou zijn. Ik verbeeldde me tot hen te spreken: "Zijn jullie even huiverig als ik voor wat jullie menen te vinden in jullie binnenste, als dit jullie niet eerst gevonden heeft zoals bij het voordoen van een noodlottig voorval?"
In een onbewaakt ogenblik, wanneer de gedachten nog niet volledig waren aangespannen, zou het noodlot onze verstandelijkheid te snel af zijn: het noodlot van het hart, dat zijn ware natuur openbaart.
Hoewel ik stellig beweerde op mijn hoede te zijn, liet ik de poort van mijn hart op een kier, zodat het noodlot tijdens mijn betoog, hetwelk zoveel energie eiste, waarmee het lichamelijk geworden was, binnen kon sluipen, of liever, gezien mijn opvatting dat de noodlottigheid de natuur van het hart, dat zijn ware natuur openbaart.
Hoewel ik stellig beweerde op mijn hoede te zijn, liet ik de poort van mijn hart op een kier, zodat het noodlot tijdens mijn betoog, hetwelk zoveel energie eiste, waarmee het lichamelijk geworden was, binnen kon sluipen, of liever, gezien de opvatting dat de noodlottigheid de natuur van het hart betreft; naar buiten kon treden en zijn onbewaakte moment kon maken. Bijna op eigen gelegenheid doch, verleende ik niet dat moment zijn latentie? Of is het ijdel zulks te denken?
Ofschoon ik met enige trots, die wellicht misplaatst was, heb gesteld dat de heersende moraal mijn gedachten niet langer omkaderde als een corset, moest ik op deze uitlating terugkomen en haar herformuleren.
Was het mogelijk om werkelijk te ontkomen aan het kader van moraal en conventie? Het haalde niets uit om koppig te zijn en blind; niet te willen zien hetgeen daar toch was als onomstotelijk en nimmer om te stoten feit!
Zij die trachtten de realiteit in woorden te herbeleven, waartoe zij hun verstandelijkheid ten volle moesten inzetten, waren meer dan wie ook omkaderd door de abstractie der moraal. Ja, juist zij, die zich hebben moeten verbeelden; die zich voor hebben moeten stellen vrij te zijn van de algemene bepaaldheid, waren eraan onderworpen.
Maar niet die woeste creaturen, waarvan ik er twee aan mijn zij heb gehad en die mij niet rustig lieten schrijven en mij niet stilletjes en zelfingenomen lieten genieten van het papier waarvan ik nog maar zo weinig had en wat mijn wereld moest bevatten, omdat de bezigheid hen irriteerde en zij de betekenis ervan niet erkenden.
Terwijl zij, Dorotta vooral, om mij heen draalden, pochten zij over de daden die zij hadden gepleegd. Zij hadden zich niet, zoals ik, tegen de moraal verzet; zij negeerden haar gewoon. Bij een toevalligheid, die mij in de toekomst nog zou gaan treffen - daartoe hadden de twee vrouwen besloten en zij verkeerden in de positie dat zij zo een besluit nemen konden - was hun hart opengebroken, en zij déden. Ze zouden blijven doen hetgeen ze al jaren lang gedaan hadden. Voor hen was het zo eenvoudig.
In mijn zin om na te gaan - langs de weg der verstandelijkheid, want ik kende geen andere weg, arm lam dat ik was - wat nu kwaadaardigheid was, creëerde ik een eigen, bijna religieus dogma: het verbod om gevestigde definities aan te nemen. Juist in het moeizaam zoeken naar een eigen betekenis van slechtheid onderkende ik de conventionele definitie; ik schiep mijn eigen conventie op dat gebied en haalde het kader der abstracte moraal nog dichter naar mij toe: liet haar onder mijn huid. Zolang ik het met de zegening van de individuele, met het vleselijke gepaard gaande verstandelijkheid. Ik maakte mezelf ontvankelijk voor de onontkoombaarheid: zo was ik de volmaakte dochter van de heersende moraal!
Ik heb gemeend mij via de taal van haar te kunnen bevrijden, doch ik kluisterde mijzelf strak aan haar vast, strakker naarmate mijn beledigingen heftiger werden. Ik ben gestraft om de manier waarop ik haar scepter hanteerde. Dat was louter beledigend; hoe kon ik haar wezenlijk hebben bedreigd? Dat ik in deze cel terecht kwam was enkel een blijk van haar onverschilligheid; mij de mond te snoeren was niet bedoeld als straf; ik werd eenvoudig weggekrabt als jeuk. Nochtans bleef ik mij verzetten tegen de moraal die heerste, maar nu was mijn strijd zinloos en gericht tot mijzelf. Hoe pathetisch! Ik bewerkstelligde mijn eigen gevangenschap, want ik kon er niet toe komen - het werd steeds duidelijker dat ik er op deze wijze nimmer toe zou komen - te stellen, zonder woorden, zonder gedachten, dat ik vrij was van alle principes en dat zowel goed als kwaad mij onbekend waren, omdat het dualisme me in mijn constante harteklop zou zijn opgeheven. Daar zou de synthese heersen! Dorotta waarschuwde me voor mijn woorden: "Je onderkent wel de componenten die de synthese tot stand zouden hebben gebracht, en juist dié zou je niet kunnen kennen, omdat ze in je zuiver vleselijk hart niet begrepen werden. Die abstractie zou, door het isoleren van de componenten, je wezen vreemd zijn. Vlees kent geen begrip, maar enkel gevoel. Het kent geen abstractie, maar enkel emotie."
"Het zou kunnen zijn", zei ik, "en zul je begrijpen wat ik zeg, Dorotta, dat wat begrip en abstractie genoemd wordt simpelweg het gevoel en de emotie zijn van de werking van een orgaan dat de menselijke verstandelijkheid herbergt."
Na deze zin uit mijn keel geperst te hebben verwachtte ik behalve van Dorotta ook van de gravin, van Erzsébet, een reactie.
"Vast en zeker", zei Dorotta. Door zo kortaf te zijn liet ze blijken dat ik haar was gaan vervelen.

Erzsébet zweeg, hetgeen Dorotta als aanleiding zag om mij een beetje te jennen. Ze zei: "De reden waarom de gravin op je ingaat is, omdat men zegt dat het denken, dat nodig schijnt voor het geven van een theorie, lelijk maakt. Pas jij dus maar op als je tenminste bij Erzsébet in trek wilt blijven. We zouden alsnog kunnen besluiten je niet mee te nemen."
Dorotta perste haar lippen opeen, maar slaagde er uiteindelijk niet in haar lachen te onderdrukken. Ze stond op en draalde wat om me heen, friemelde aan mijn haar en sprak binnensmonds. Ze vloekte. Ik nam aan, dat ze haar tot hongeren gedwongen lust vervloekte. Dat was haar straf; ik was haar straf, van hun allebei trouwens.
Later, toen onze gevangenschap bijna ten einde liep en wij ons in stilzwijgen verheugden op het moment dat wij naar het kasteel zouden afreizen --zij terug naar huis, ik uitgenodigd als hun gast, als hun geliefde - vertelde Erzsébet, in bijzijn van Dorotta zelf, want wij verborgen elkaar in die tijd al niets meer, dat voor Dorotta het vloeken een bijverschijnsel was van haar opwinding; het maakte een wezenlijk deel uit van het opwerken tot extase. Ik herinnerde me toen al die keren dat zij voor zich uitgetierd had; woest was ze en wanhopig dat ze zich niet aan me kon vergrijpen.
Zolang ik zo ingenomen was met mijzelf en mijn papieren rechter, was ik me niet gewaar van Dorotta's tirades, althans nauwelijks, en in ieder geval ontging het me waar zij voor stonden. Erzsébet maande haar tot kalmte.
Wekenlang heb ik mijn middelen gekoesterd; de velletjes papier die mijn gedachten absorbeerden. Gedachten die gaandeweg verwijtend werden en die niet anders konden dan in zichzelf vastwikkelen toen al het papier beschreven was. Ik vond geen uitweg uit de gedachte dat mijn gevangenschap onrechtvaardig was. Het zelfmedelijden dijde uit tot in het domein van de jaloezie.
Jawel, ook zij zaten thans op houten britsen in een cel, maar zij hadden kunnen doen! De moraal bond hen pas nu aan haar wetten. Als het hun prioriteit had te handelen, wist de praktiserende moraal hen middels het gerechtelijk apparaat de vrijheid daartoe te ontnemen, maar pas nu! In tegenstelling tot mij hadden zij tijdens hun buitensporigheden geen hinder ondervonden van alles wat hun lichamen vreemd is. Zij gingen zover als hun eigen vlees toeliet te gaan, waarbij Erzsébet werkelijk geen maat had gehouden! Maar ik, wat voor een hoogtepunten had mijn verbeelding gekend?!
Bij iedere poging om mijn gedachtelijkheid te ontstijgen, spande de moraal zich in om mij van een extase te weerhouden. iedere heftigheid werd direct ter verantwoording geroepen.
Zodra dit besef in mijn hoofd begon te suizen en onaflatend geworden was, werd ik hen afgunstig: ik was nijdig om mijn vastname, die ik niet verdiende omdat ik immers al genoeg door morele gedachten gekweld was. Ik werd bitter van deze gedachte, dit lispelend besef. Mijn verbetenheid, die mijn schoonheid ontsierde, werd opgemerkt en, niet uit medelijden maar om mijn bevalligheid voor hun eigen genoegen te redden, zouden zij mij inlijven, waartoe Erzsébet heel subtiel het initiatief nam en zich mild toonde tegenover mijn gepraat; sinds het papier op was praatte ik hardop tegen mijzelf.
Wij leerden elkaar verstaan, hoewel ik nu doorzie, dat zij steeds heeft geweten wat ze deed en mij leerde haar te verstaan, en wetende wat ze deed zal het haar in wezen niet hebben uitgemaakt of ik verstond of niet.
Met het vooruitzicht terug te zullen keren naar Csjethe gold haar schijnbare inschikkelijkheid als mijn voorbereiding haar te zullen dienen bij het weer opnemen van haar dagelijkse daden.
Ze sprak zacht.
Ze zei dat ze me aanbad, ze zei het zacht. Ze maakte dat ik ertoe kwam haar te zeggen verleifd op haar te zijn. Het was niet slechts iets dat door mij gezegd werd; het was wáár.
Ik was verliefd op Erzsébet!















"Dorotta, Erzsébet, luister!
Ik zal jullie vertellen wat ik droomde, terwijl ik de eerste nacht in dit kasteel doorbracht. In een luxe doch stoffige kamer logeerde ik, alleen. Ik was tamelijk aangedaan door de reis, daar te voor al mijn conditie en - wat meer gevolg had - mijn psychische gesteldheid zeer te wensen over hadden gelaten, wat me een mat en ziekelijk voorkomen gaf, dat jij, Erzsébet, wel bevallig vond, en jullie allebei beter zinde dan mijn benepenheid, mijn afgunst en bitterheid, die ik tijdens onze gevangenschap tentoongespreid had, sinds ik mij niet meer in mijn schrijverij kon terug trekken.
Vannacht was ik alleen in een kamer, die ver van die van jullie gelegen was. Zo brachten we onze eerste vrije nacht door. Ah, ik weet, dat ik geen idee kan hebben van hoe jullie hem hebben doorgebracht!
Tijdens onze vlucht schertste jij, Erzsébet, mij papier en schrijfgerei te zullen geven, zodra we op het kasteel zouden aankomen, zodat ik een eindeloos verslag kon geven van alle uren, waarvan Dorotta en jij mijn analyses niet hadden willen aanhoren. De veelvuldigheid waarmee je de scherts tot mij richtte, terwijl je geamuseerd naar Dorotta keek, die zuchtte en prompt het gezicht van je wegdraaide, deed me je uiteindelijk vastgrijpen.
Ik keek je in de ogen en, in plaats van woorden aan te wenden ter mijne verdediging (de verdediging van de verbeelding), kuste ik je op de mond, wat je beter verstond: onder mijn lippen voelde ik de jouwe in een lach open scheuren.
"Dorotta?!"
Ik kijk je aan, Erzsébet, en vraag waar zij heen gaat. Je zegt, dat Dorotta mijn gepraat niet verdraagt en dat het haar zal hebben geërgerd te bemerken dat ik, ondanks de verkregen vrijheid, vast blijf houden aan mijn woorden. Maar afgezien van wat Dorotta meent te kunnen vinden heeft ze haar werk te doen. Je zegt, dat ze tenslotte maar een meid is.
"Nu dan, gastvrouw", zeg ik. "Laat me je vertellen, wat ik droomde. Kijk niet sip als ik begin te vertellen, dat ik samen was met een jonge man. Hij was klein en ziekelijk en had ondanks zijn blanke vel een tamelijk donker voorkomen. Terwijl wij stonden, verrichten wij een aantal handelingen, die hij, dronken van mij, geïnterpreteerd zal hebben als zijnde van amoureuze aard, maar ik wist wel beter; zij hadden daar niets van weg! Zijn onwetendheid maakte hem in mijn ogen en onder mijn handen pathetisch, wat mijn voornemen, dat duister genoemd zou zijn geworden, waanneer ik iemand anders dan jou, Erzsébet, van deze droom zou hebben verteld, krachtiger maakte.
Ik voelde een onbedaarlijke aandrang tot het molesteren van deze incapabele minnaar, wat hij zich verbeeld zal hebben te zijn: mijn minnaar. Wat een verbeelding, Erzsébet, wat een verbeelding! Ik nam mij voor hem tijdens één van de lange ademloze kussen op het achterhoofd te slaan, zodat hij inwendige verwondingen zou oplopen, waarvan het vrije bloed hem uit de mond zou stromen. Het zou een uitweg zoeken.
Hoewel ik het plan uitvoerde met een gemak dat zich als werktuiglijk laat omschrijven, bleef het zonder resultaat; het succes bleef uit, wat me furieus maakte. Overigens was de jonge man zo bedwelmd door zijn fantasie, dat hij zich de klappen liet welgevallen. Zonder protest. De ziel bemerkte mijn woede niet. Zijn imaginaire dronkenschap ging geleidelijk over in die van het lichamelijk defect.
Uit het nergens van de droom griste ik een metalen voorwerp, waarvan de vorm me aan een leest deed denken, hoewel ik - Erzsébet, wees gerust! - niet werkelijk dacht: ik nam waar. Het was instinctief. Ik greep een ijzeren instrument, dat me zwaar in de hand lag en dat ik geschikt achtte om de man mee te kneuzen.
We omhelsden elkaar: mijn bovenarmen klemden hem tussen zich in, de ellebogen vrij latend om zo, scharnierend, de onderarmen te laten uitzwenken en daarmee het slagwapen naar behoren te kunnen hanteren. Met ferme slagen sloeg ik hem op de schouders en de ribben. Ik had het idee zo zijn longen tot bloedens toe te kunnen kwetsen.
Zijn huid klopte dof bij iedere keer dat hij geraakt werd; vooralsnog onzichtbaar leden zijn spieren, al het weefsel onder de krater die ik mijn instrument had doen slaan. Maar nog steeds had ik geen succes; de inspanningen bleven vruchteloos. Dit deed mijn wanhoop toenemen. Ik beet me vast aan zijn lippen, waarmee ik hem in de waan der zoetheid liet: hij dacht dat hij gekust werd.
Mijn slagen, hoe krachtig ik de stompe kant van het voorwerp ook op hem neerliet, wisten geen ader te verbrijzelen, zodat ik me van de puntige kant moest bedienen, waarmee in ieder geval een bloeding veroorzaakt zou worden. Ik liet hem los uit de omhelzing, wat hij niet bemerkte zolang hij mijn lippen proefde en als kind in zijn pure geluk geloofde. Als een beschonkene had hij zich verslingerd aan zijn mond, waarvan hij de moorddadigheid niet vermoedde. Hij meende dat hij hem liefhad.
Ik stootte de puntige kant van het voorwerp meerdere malen in zijn borst. Toen, eindelijk! De spieren van zijn bovenlichaam trokken samen en hij begon te hoesten, waarna direct een hevige golf donkerpaars bloed hem over de lippen kwam.
Hierin zag ik het bezwijken van zijn vlees aan mijn ondervragingen - ik kon het zien, want even hadden wij ons van elkaar verwijderd door de ruimte die de stuiptrekkingen hem deden nemen. Zijn onmachtigheid deed hem echter terug zakken in mijn armen, die ik dicht sloot. Ik was woest geworden van het aanzicht dat zijn willoze, maar daardoor sensuele mond me bood, en kon die niet aanzien zonder krankzinnig te worden van een instinctmatige dorst, zodat ik me aan zijn kus moest bedrinken."
Na deze zin stokte de poëzie me in de keel, en ik zwijg. Erzsébet rekt zich uit en glimlacht minzaam als een moeder. Het ontgaat haar niet, dat ik buiten adem ben geraakt door wat ik mezelf heb horen vertellen.
"Het is je niet slecht bekomen", zegt ze tenslotte, en ik begrijp dat ze doelt op de emotie die de droom me heeft voorgesteld. "Ik geloof wel, dat jij zó hebt kunnen leren je hart te voelen." Ik meen met recht te kunnen denken, dat ze het een veelbelovende droom heeft gevonden . Ze staart even voor zich uit, zodat ik haar hoofd en profil zie: om haar oog trilt de dunne huid, die zich enigszins samentrekt; het oog fixerend.
Afwezigheid -
Met een soepele beweging van de pols laat ze de wijn, die zij ons als ochtenddrank heeft ingeschonken, in de kelk klotsen. Ze vertraagt haar woorden en doet hen ophouden, maar ik verwacht dat ze verder zal spreken, hetgeen ze inderdaad doet, na op haar gemak de beker te hebben leeg gedronken. Ik verontschuldig me alvorens mijn hand naar haar gezicht te brengen om de wijn uit haar mondhoeken te vegen, wat ze vergeten heeft met haar tong te doen. Ze glimlacht en tuit vervolgens even de lippen tegen mijn duim.
Als ik mijn hand heb terug genomen spreekt ze: "Het is niet dat ik ervan afzie te handelen, maar je verhalen laten me soms de tijd vergeten. Ik beken naar je te kunnen luisteren, toch is het niet zozeer dat gepraat van je, wat me hier naast je op de bank houdt, alswel de aanblik van de sensualiteit waarmee je je lippen beweegt; je gehele malse voorkomen lijkt op te gaan in de woorden die je uitstoot, en dat is een prikkelend schouwspel. Als ik je niet zou hebben kunnen zien; wanneer je in het donker aan mijn bed zou komen zitten praten, zou ik menen gekweld te worden door een nachtmerrie en ik zou met de armen gaan slaan, zodat ik jou - mijn fantoom - zou raken. Ik zou dat rotgeluid, die lege rotwoorden uit je keel krabben! En dan zou ik willen dat een flambouw het spektakel bijlichtte!"
Erzsébet is haastiger gaan spreken bij die laatste zinnen en ik heb gedacht dat zij zich erdoor enigszins heeft opgewonden, hetgeen me doet glimlachen. Ik maak me sterk dat het de betekenis van de woorden is - die zeker zo zijn consequenties zal hebben - die haar heeft doen sidderen. Zij kan niet langer onverschillig zijn, hoewel ze zich nog niet ten volle bewust zal zijn geweest van de kracht van specifiek die woorden die zij zoëven half verzucht, half overademd, uitgesproken heeft.
"Het idee om te molesteren lijkt je wel te zinnen… Heeft je droom niets geleerd over het gemolesteerd worden?! Heeft hij je niet onderricht in hoe dicht die twee zijden tot elkaar komen; hoe zij…"
Ik haal de schouders op en zwijg, hopend dat haar vraag vanzelf retorisch wordt, wanneer ik maar lang genoeg mijn mond houd.
"Oho vreemde", stoot ze uit als ze kennelijk bemerkt dat ik me niet op mijn gemak voel. Met haar woorden, die direct zijn, heeft Erzsébet me mijn wens voorgespiegeld, waardoor ik moet beseffen hoe ik ten aanzien van mijn eigen hart heb gehuicheld.
Mijn vrees, mijn besef; ik amuseer haar ermee. "Hier! Er zijn dingen, waarvan dit er één is", Erzsébet heft met een suggestief gebaar een kruik tot aan de rand van mijn beker, "die krachtiger zijn dan jouw verstand en jouw wil, althans de wil die je je met het verstand gevormd hebt."
Ze schenkt onze bekers vol.
Wij veranderen onze houding.
Wij vlijen ons een ietsje neer en observeren elkaar in dit zacht bewegen.
Wij brengen de lippen aan de rand van onze bekers en laten ons door het paarsig rood aanraken.
Wij slikken.
Wij reiken elkaar onze kelken en kruisen de armen, zodat vuisten hen, met aan hun halzen ons speeksel, bij ons terugbrengen.
Wij morsen en giechelen daarom.
Wij morsen met opzet en schaterlachen, terwijl wij ons neervlijen. Neer en neer, zodat de bank ons niet langer kan herbergen, wat ons, evenwicht zoekend, gaandeweg naar de vloer doet zinken.
Wij sjorren aan elkaars kleren die zich niet gewillig tonen. We blazen elkaar gesmoorde vloeken in het gezicht. Nochtans wil ik geloven dat het Erzsébet om mijn ademstoten te doen is, hoewel haar woorden mij als muziek in de oren klinken; zij dragen me hele werelden aan: haar werelden, die weidser zijn dan de ene van vlees, die ons desalniettemin in staat stelt in de waan van duizend andere te geraken.
We benauwen elkaar, en even boven mijn mond proef ik, behalve de hare, het zoute zweet. Ik vermoed dat dit vocht zich ook afzet in de kommetjes bij mijn sleutelbeenderen en overal waar een welving van het lichaam het verzamelt in spaarbekken, die bij gelegenheid van bepaalde houdingen zijn ontstaan.
Wanneer Erzsébet dan haar koortsige aanrakingen staakt en zich uit de intimiteit terugtrekt, is dat niet uit bekoeling; niet acute onverschilligheid ten opzichte van mijn lichaam, maar het lukt me niet haar bij me te houden. Ze maakt zich uit mijn greep los, waartoe ze me de vingers open breekt en mijn handen terug leidt naar mijn eigen heupen. Ze zit rechtop en bekijkt me even met priemende blik. Ze steunt op haar knieën, hurkt en zich vastklampend aan de bank werkt ze zich overeind.
"Erzsébet, Erzsébet!"
Mijn stem klinkt schor. Ik haal naar haar uit met een arm die zij in zijn zwaai halverwege de onderarm vastgrijpt. Ze trekt me omhoog - een ietsje ruw. Hoewel ik een moment te voor nog beduusd was door haar onverwachte actie, veer ik nu gewillig op.
Een bijna dierlijk geluid welt op uit haar keel alvorens ze haar mond kalme woorden laat vormen. "Kom op, schone jeugd." Ze werkt haar vingers langs mijn borst omhoog naar de keel waarvan ze met één streek het zweet wist. Vervolgens neemt ze mijn haar in haar vuisten en leidt me daaraan mee het vertrek uit naar een plaats die ze me vooralsnog verzwijgt. Erzsébets hand - hij is bij besluit van haar instinctieve wil mijn leider - rukt met elk van de passen, die ze voor mij zet, aan mijn nekhaar.
Mijn protest: ik overstem haar opgewonden kreten met een schreeuw en sla haar vuist open. "Oe - pardon", zegt ze doodkalm en knikt beheerst het hoofd. Ze lacht gesmoord en neemt me bij de hand, voorzichtig; zoals een heer een dame aan de vingertoppen naar de dansvloer leidt. Dan geeft ze me een rukje aan de arm. Ik maak een paar snelle passen, zodat ik de achterstand van een arm lengte weer inhaal.
Het lijkt alles een spel.
Wat heb ik te vrezen van dit kleine schepsel, haar blinkende kracht, haar harde spieren, die in vorm gebracht worden door plots woedende manies, die mij vreemd zijn: ik, die sinds jaar en dag leef in de grijze bekendheid van de verbeelding, die mijn spieren, mijn vlees meer dan flexibel heeft gemaakt: thans als was in Erzsébets kleine harde handen.
Wat heb ik te vrezen van deze vrouw.
Ze trekt me naar zich toe en wikkelt een arm om mijn middel, waarvan het deels ontblote vel samen trekt onder de koude aanraking. Ze betast me vluchtig; bijna per ongeluk. Ik breng mijn hand langs haar bovenarm in haar nek.
De gangen en hallen en zalen waar zij me doorheen leidde, leken eindeloos tegen het gloeiende licht van onze begeerte, onze dorst. Wij toomden ons in opdat wij onze weg voort konden zetten, hoewel schor gefluister ons zo nu en dan opwond, een opwelling zo acuut, dat we ons erin verloren; een blind moment waarin één van ons zich in een nis terugterok, de ander met zich meesleurend, ieder om en om gedrukt tussen steen enerzijds en vlees anderzijds; de onvermijdelijke schaafwonden beten uit door het contact met bezwete huid. Zo wentelend leden wij meerdere malen pijn aan dezelfde wonden. Dan hervonden we ons in de verlamming van die pijn en ontwaakten wij uit de opwinding.
"Waarheen nu?"
Ons krijten bedaarde tot een meer gangbaar converseren, waarbij we elkaar gadesloegen, starend naar onze sprekende monden. De uitstoot van warme adem waarin nog een zweem van het bouquet van de wijn te bespeuren was, perste zich uit onze kelen in geluiden, die enkel als geluid betekenis hadden.
Op dit punt gekomen hechtte jij noch ik waarde aan woorden, die nu bij toeval ontstonden, zodat zij geen betekenis konden hebben, niet voor zichzelf of voor een gekristalliseerd verstandelijk plan.
Ik wrong mijn vingers om je vlees bijeen wanneer jij je mond naar mijn gezicht bracht om iets te zeggen als een kus, een zucht, een gebaar, wat me tamelijk heftig deed reageren.
Soms geloofde je dat ik luisterde naar wat je me zei, maar ik heb niets gehoord, laat staan begrepen.
Heb je zelf niet bemerkt hoe de hitte van je adem per uitstoot varieerde, omdat je hart sneller dan wel harder sloeg; je longen meer zuurstof aan het bloed meegaven, wat je spieren meer energie had verstrekt, waardoor deze meer warmte afgaven, die als stoom met je zuchten naar buiten dreef, waar hij mij op de borst trof?
O, je aangename warmte, blonde, je aangename warmte.
Voelde je niet?
Je hebt toch geweten dat ik je naar mijn kamer zou leiden, de ellenlange gangen door, trappen af die menigeen die hen heeft moeten bestijgen, fataal zijn geworden. Of dan wel de ongewenste vruchten fataal werden, want wanhopige moeders zijn hen opgerend!
We daalden af naar de badkamer.
Mijn badkamer is gelijkvloers met de kamers van de bedienden en met een deel van de kelder. Het gebouw volgt heel mild de glooiingen van de heuvel die het al eeuwen draagt. Er is zodoende niet echt sprake van verdiepingen, niet in die zin dat zich een strenge ordening in lagen aftekent. Mijn huis heeft zich opgestapeld, eerst op de heuvel en vervolgens op zichzelf.
De badkamer biedt geen romantiek; geen venster dat vanaf een hoog boven het land uittorende vleugel een panorama geeft van het golvende en stekende landschap: de rotsen, de heuvels. maar het ontbreken van een dergelijke, zoete afleiding heeft me steeds gezind, iedere ochtend van iedere dag - jarenlang.
We hielden halt. Ik opende de deur en leidde je binnen. De deur deed ik met een stoot van de elleboog sluiten. Er scheen nauwelijks licht van buiten: de gaten hoog boven in de brede muur van het vertrek - het was niet overdreven het als een kleine zaal te omschrijven - lieten geen licht toe; het was aan de sterkte van de zonnestralen om op bepaalde uren van de dag binnen te dringen, gewelddadig hun ware aard tonend. Maar het was vroeg in de ochtend. Je had me zojuist je droom verteld, waarvan de nocturnale opwinding stand had gehouden, terwijl je ontwaakte en nadat je ontwaakt was. De zon stond laag; de tijd van het jaar deed haar haar baan laag aan de horizon beschrijven en haar zwakte maakte dat er flambouwen moesten worden ontstoken, waarvoor ik zorgde, jou loslatend, zodat je - eerst duidelijk niet op je gemak, maar later vergat je de eerste schrijnende impressies - door het vertrek liep je met je vingers glijdend langs de installaties, waartegen je soms botste, wat te wijten was aan je lichte dronkenschap, en waarheen je je - gaandeweg steeds meer - bijna vastbesloten begaf, je gezicht, waarop een begerende lach begon te blinken, naar mij toewendend.
Je sprak zacht.
Toen ik vond, dat ik genoeg kon zien, liep ik naar je toe. Je stond bij de ketels, die zwart zagen en waarin het water tot aan de rand stond. Ik merkte dat je voor een moment - minder dan een moment, maar ik bemerkte het desalniettemin - naar je beeltenis blikte, wat - zo zul jij het wel gevoeld hebben, omdat je reactie op mijn betrappen blijk gaf van schaamte en schuldbewustheid - in deze zaal en in deze omstandigheid omstreden was. Al het hout, het steen en het metaal van mijn instrumenten gaven - zoals ook mijn ogen en mijn mond! - te kennen te wensen dat je jezelf niet zou zien. Je werd door mij bekeken, door mij geobserveerd, door mij ontleed. Ik wilde niet dat je je tot jezelf richtte, want ik verlangde dat je mij zou toebehoren, totaal, ook het moment waarop je naar jezelf zocht, daarmee blijk gevend van een vrees, die ik in zoveel ogen voor de jouwe had zien glanzen: een vrees die me steeds van het totale toeëigenen heeft weerhouden. ieder jong meisje zocht naar zichzelf met een schuldbewuste blik, die ik ving en die ik bevestigde in zijn blik van schuldigheid.
Zou je niet alles doen om me het te laten vergeten? Het verlies van een moment van je jeugd, je jonge wasdom; mijn jeugd, mijn wasdom. Ja, jij zou het me doen vergeten! Ik zou maken dat jij het me liet vergeten door jou, door het bad: het water en het bloed.


Je bovenkleren werden losgemaakt. Toen het hemd was open geknoopt, tilde ik een voor een je armen uit de mouwen en wierp het kledingstuk over een rek - een kamerscherm? -; een rooster. Ik betastte je bovenlichaam, wat je mond deed pruilen; een reflex. Ik maakte je complimenten die je graag leek te willen horen, onzeker als je van jezelf was. Je sloeg je ogen even neer. Door je naar me om te draaien juist toen mijn hand langs je rug omlaag streek, nadrukkelijk en gericht, belette jij me je van je onderkleren te ontdoen.
Je nam de fijn geweven stof van mijn groene japon tussen duim en wijsvinger, wat me deed begrijpen, dat je wenste dat ook ik mij zou ontkleden. "We nemen toch een bad", zei je, en je gebaarde met een knikken van het hoofd naar de kuip, waarnaast ik ons had doen opstellen.
"jazeker", zei ik, mijn kin met een rukje opheffend. Ik glimlachte naar je terwijl ik op het treefje ging staan, mijn rok omhoog gehesen in een wrong. Ik tilde een been over de rand; mijn tenen raakten voorzichtig het wateroppervlak. Een geluid van verrukking begon in mijn keel te vibreren. "O - zalig!" kreet ik en verslikte me even in mijn speeksel, kuchte, verontschuldigde me met een vluchtig doen krullen van mijn lippen. Mijn kleed trok ik over het hoofd uit, hóóg, opdat het niet zou doordrenken met het water, dat omhoog kroop, koud over het vel, naarmate ik me door de knieën liet zakken en neerzonk. Ik reikte je de bijeen gepropte japon en knikte met een polsbeweging in de richting van het rooster.
"Nou, zei ik en trok een wenkbrauw op, wat me pijn deed aan de huid van mijn voorhoofd. "Vooruit, kom bij me in bad. Nee, het geeft niet dat mijn hemd op de vloer gevallen is. Kom, schiet op!" Ik wapperde met mijn hand, waarmee ik je het volgende moment van je rok ontdeed, omdat je, met bijna plechtige passen, tot voor het treefje was komen staan, zodat je je net binnen mijn bereik bevond. Je stapte uit de cirkel die de rok om je voeten gevormd had.
Vervolgens bracht je aarzelend je rechtervoet boven de waterspiegel. Ik nam hem bij de enkel en trok hem met een ruk omlaag. Je verloor daardoor het evenwicht en schreeuwde, terwijl je naast me in het koude water stortte. Je amuseerde me enorm en ik deed geen moeite mijn schaterlachen te onderdrukken. Zodra je wat tot jezelf gekomen was en ik nog steeds lachtte, leek je zelf ook het komische van de val in te zien, zodat je een beetje begon te blozen.
Ik toomde mijn uitingen van plezier iets in, opdat ik je toe kon spreken in een tong die je zou begrijpen en die je tenslotte zou treffen, daarmee het hart van je verbeelding perforerend.
Ik begon te spreken.
"Er is een vraag die brandt op je lippen, terwijl je met je grote ogen naar me kijkt, onbegrijpend op het bedwelmde af. Als ik je mond aflik proef ik het waarom door alles heen. Jouw weetgierigheid bederft me het genoegen, zie je. Omwille van de lust, die ik aan je wil beleven, zal ik wat van die wrange vraag wegnemen. Hoewel de enige waarheid omtrent mijn beweegredenen tot het doen van wat ik sinds jaren doe is, dat ik die dingen nu eenmaal wil laten gebeuren, zul je die waarheid, als zij zo op je wordt losgelaten, niet accepteren. Ik moet dus voor het heil van mijn genot afdalen in de zompigheid van jouw woordelijke wereld. Maanden heb je kunnen pleiten voor de waarheden die zij inhield en je had gelijk, zolang we daar zaten in die cel en niets konden uitrichten. Wij niet: Dorotta en ik.
Toch, het is precies wat je zegt, mooi kind: jouw wereld kent waarheden, mijn wereld kent slechts een waarheid. Jouw wereld laat zich interpreteren: mijn wereld is!
Maar nu. In plaats dat jouw woorden mij trachten te onderrichten, laat wat ik vertel jou iets leren en daartoe zul je naar mijn gesproken wereld moeten komen.
Je zegt haar kaal te vinden, je spreekt niet, maar sssst, ik zie het in die grote ogen van je. Kaalheid kan een goed woord zijn voor de inspiratie tot mijn daden. Zou je van ledigheid of barheid spreken, dan impliceert dat evenwel hetzelfde als totaal iets anders. Ik wil het niet hebben, Schone, dat woorden feiten gaan verdraaien.
Je hebt toch begrepen, toen je vanochtend uit het venster van je kamer keek, dat de aard van deze landstreek niet uitnodigt tot het ondernemen van een tochtje. Waartoe? Waarheen? Het is onveilig en onplezierig, ik ben vies van stof en vuil. In wat de natuur me te zien geeft, vind ik geen afleiding van de zanderigheid die zich in modder afzet op mijn warme, zwetende huid. Het is, geloof ik, aan romantici om genoegzaamheid te putten uit de impressies van de natuur, als de natuur de schijn van lieflijkheid wekt en je ermee binnenlokt in een nevelige troost voor de gekwelde ziel. Mijn land is daarvoor werkelijk te lichamelijk. Het laat je geen afstand nemen om zo het idee te kweken dat het lieflijk is. Je zult hier geen romanticus vinden! Ik wil je hiermee verzekeren, dat je spoedig al je dromen en al het illusoire kwijt zult raken.
Wanneer ik een reis ondernam had dat een nut voor het leven zoals ik dat binnen de muren van Csjethe leid. Je zou geneigd kunnen zijn - zo goed ken ik je taal om met enige zekerheid te kunnen geloven dat je er inderdaad toe geneigd bent - het over verveling te hebben met betrekking tot de toespitsing van mijn daden en de regelmaat waarmee deze plaatsvinden. Thans nog, Schone. Thans nog!"
Ik bewoog een arm door het water, zodat mijn reflectie zich terugtrok in een woelige vloeistof. Jij zult wel gedacht hebben dat de bedoeling van mijn handeling gelegen was in het verstoren van zowel jouw als mijn weerspiegeling, maar een dergelijke gedachte zou niet juist zijn geweest. Ik wilde het water langs mijn huid voelen strijken. Ik wilde het voelen.
"Verveling", zo zei ik voor me uit, "omdat ik doe wat ik doe; omdat ik de daden bega, waarover iedereen hier in de omgeving het heeft gehad, verveel ik me geen moment! Wat ik doe is een van de vele dingen die door mensen gedaan kunnen worden. Het is niet correct om te menen dat mijn handelingen geïnspireerd zijn door verveling: dat zijn zij niet, noch door barheid! Ze zijn geïnspireerd door meisjes."
"Het is vreemd", zo vervolgde ik, "dat ik een bepaalde natuurlijke voorkeur moet verantwoorden." Ik wendde me tot jou en zei: "Ik raad je aan, badgenote, omdat ik me niet vergis bij jou een dergelijke natuurlijke geneigdheid te bespeuren, en geloof me dat ik daar een gescherpte zin voor heb, want ik heb heel wat meisjes onder handen gehad, om ter zijne tijd, wanneer je zachte jeugd je bij het blikken in een spiegel niet meer verblindt, omzichtig te werk gaan.
Een bosserpent heeft me destijds de maagdelijke vrucht van de adel voorgehouden en ik at ervan. Gretig geloofde ik dat zij zijn ware rijkdom was."
Je viel me in de rede.
"Erzsébet, Erzsébet! Je spreekt mijn taal en dat gaat je zo goed af; je beeldspraken zijn zo fijn van woord, maar - je laat het me beseffen - zo dodelijk van betekenis." Je liet me vervolgen: "Mij werd voorgehouden dat de smaak exquis zou zijn, toch, ik moet bekennen, dat ik geen verschil proefde met wat sinds jaar en dag mijn tong en mijn huid streelde en jij, jij ziet er toch heel appetijtelijk uit, ondanks dat je bloed geen zweempje blauw vertoont.
Wat ik van je zeggen wil, Onschuldige, is dat de leugen van het gesproken woord me bijkans noodlottig werd. Ik zie jou hetzelfde lot beschoren zijn, als ik je niet schoon was van de graagte die je, samen met een latent woest hart, herbergt om in alle gesproken leugens de absolute en heilzame waarheid te zien. Laat me je het duidelijk zeggen. Luister: die leugens hebben het aangezicht van beeldspraak en van symboliek en van abstractie!
Ja, zwijg maar meisje en zorg dat je je door het volumeloos geluid, hetwelk als verbeelding in je hoofd zoemt en later, nadat het zijn versuffende werk gedaan heeft, aan je lippen ontvalt, niet tenonder laat brengen. Besef je niet hoeveel onzin je bijeen hebt gebazeld en later ook gestameld sinds het moment dat ons elkaar deed ontmoeten?!
Toen de gevangenschap ons aan elkaar voorstelde - met mijn naam zei ik je direct, dat we niet lang zouden blijven op die nare plaats waar genoegens ons onthouden werden en waar wij onszelf van genoegens onthielden om in staat te zijn te blijven spreken, zoals men in leugens en vooroordelen over ons spreekt, opdat wij de rechters hun eigen woorden in de ogen zouden kunnen laten steken, en tijdens hun blindval zouden kunnen maken dat we weg kwamen; met goedkeuren van de verblinde wet - zag ik een fraaie en opwindende glans in je voorkomen en ik besloot, terwijl ik het met Dorotta besprak en zij met mijn voorstel als was zij mijn bloedeigen geweten, dat voor even een tweede gedaante tot leven had gewekt (een spiegelbeeld zou me niet die tevredenheid hebben kunnen geven als die zij mij met haar instemming gaf!), dat jij met ons zou mee komen, opdat ik je zou leren te leven zoals de natuur wil dat je leeft.
Dorotta en ik hebben ons erover verwonderd dat jouw misdaad, je schijnt iemand beledigend te hebben aangesproken, je bij ons in één gevangen ruimte heeft gebracht. Onze daden worden aangerekend als de kwaadste en meest verdorven daden die mensen kunnen begaan en tegen het licht van die extremiteit wordt jouw belediging aan onze handelingen gelijk gesteld, zodat wij ons als vervloekten in één ruimte moesten bevinden.
Jij hebt kennelijk met je woorden een ernstige bedreiging gevormd voor de burgersamenleving, of liever: voor degenen die een burgermoraal kunstmatig in stand houden, met harde hand, waarmee zij iedere keer dat de kliek van machthebbenden zich onverschillig toont tegenover zijn onderdanen, maar misschien prijzen deze zich gelukkig buiten de plunderingen van de belasting om met rust gelaten te worden. Dorotta en ik werden pas als bedreigend beschouwd toen we al tot in de slaapkamers van blauwbloedige dochters waren doorgedrongen: een beeldspraak.
De realiteit was dat Dorotta ze voor me haalde. Daarvoor, terwijl wij al vele trappen van vergelijking hadden doorlopen door meer en meer meisjes van boerenafkomst naar Csejthe te halen, hebben zij het consequent verrekt hun macht in een gerechtelijk proces te praktiseren. Het maakt natuurlijk alles uit dat ik zelf uit hun kringen kom en dat mijn bloed - het bloed van mijn familie - wel bijzonder blauw is en daarbij ook nog erg verfijnd, zodat het hier en daar licht en helder is als een stralende lucht! Mijn familie houdt mijn verfijning voor krankzinnigheid. De hypocrisie! Laat er van overgevoeligheid gesproken worden: zie mijn huid!!"
Mij stokte de adem in de keel. Ik slikte en zweeg voor een moment. Ik hief mijn stem aan en vervolgde: "Als wij noodlottigerwijze voor hun hof zouden hebben moeten verschijnen, zouden wij duidelijk hebben gemaakt - terwijl wij ons tot de burgertribune zouden hebben moeten verschijnen, zouden wij duidelijk hebben gemaakt - terwijl wij ons tot de burgertribune zouden hebben gewend om vaders en moeders recht in de ogen te kijken en niet te vrezen - dat het proces slechts werd gehouden voor een twintigtal nobele dochters en niet, dit tot grote ontsteltenis van de rouwende ouders, voor de honderden meisjes van sjofele afkomst. Dit beseffende, zouden zij wellicht het hof aanspreken en het om opheldering, om verlichting van dit lasterlijke punt vragen. Verlichting die zij echter niet zouden ontvangen daar het door ons gestelde feit onomstotelijk was. Ik meen dat de heren gekrenkte nobellieden mijn familieleden inclusief, ons de wind uit de zeilen hebben willen nemen door het proces achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Maar wij hebben op onze beurt hen daartoe de wind uit de zeilen genomen; wij konden er verdwijnen!
Thans liggen wij hier in bad."
Je blies de galm van mijn betoog uit je mond en hijgde: "Erzsébet! Wat doe je me aan met je woorden? Ik huiver van de genietingen die zij me brengen. geloof me: het kwelt me, hoewel op zoete wijze dat mijn rede hen nauwelijks kan bevatten, terwijl het toch diezelfde rede is die de woorden indrinkt en hen opneemt in haar systeem van verrukkelijke verbeelding."
Je sidderde, vreesde jezelf meer dan mij, hiermee voorbijgaand aan het feit dat juist ik degene was die de sensaties veroorzaakte die jij ervoer als de grootste bedreiging voor jou; je verstand, je besef en je sprekende mond - je gedachten, je gebazel.
Ah, dat was nu het besef dat je zo hoog hield. Je had het hoog willen houden, maar nu moest je toezien hoe mijn woorden - de woorden van een gebrekkig spreekster: je hebt me herhaaldelijk gezegd hoe incapabel mijn verbeelding is - jouw voorstellingen van zelfbesef aantastten.
Heb je me horen zeggen dat zelfbesef géén woordelijke aangelegenheid is! Ik brak jouw woorden met de mijne af, toén, en zou je vertellen met mijn vingers, mijn huid - iedere porie! - wat het is: het zelfbesef. Oho, het deed me goed te zien hoe ik je had aangedaan. Met zulk een gemak was jij in vervoering gebracht; met zulk een gemak liet jij je tot de rand van je bewustzijn drijven, waarna jouw vrije gebaren mij tot middel werden in het opwerken tot extase!
Je trilde.
Overal onder je huid klopte zichtbaar je hart. De slagen vibreerden door in het water, dat rimpelde.
Ik zag mijzelf niet meer.
Ik zag onze lichamen vertekend en overschaduwd door de golfjes die mijn blik deden afketsen. je levende hart versplinterde het beeld dat ik wilde zien! Ik liet mijn handen me tastende zekerheid verschaffen, wat je deed uitroepen: "Gravin?! Erzsébet?! Het water sluit me in en ik snak naar adem, of, ben jij het?"
Ik smoorde je zucht, drukte mijn mond op de jouwe en duwde je gezicht onder water. Je hapte verstikt naar lucht, maar ik deed mijn tong je daartoe de weg versperren.
Het volgende moment kwam je boven het golvende oppervlak - dat stond ik je toe - maar je raakte verstrengeld in een hoestbui waarin je nog nauwelijks achter je adem leek te kunnen komen. je greep me bij de bovenarmen - dat grijpen gaf weinig blijk van coördinatie: je klampte je aan me vast, aan het eerste beste lichaamsdeel van warm levend vlees en keek me met opengesperde ogen aan; glazig, je keek niet naar mij.
Ik schudde je door elkaar en schreeuwde je toe, sloeg met de vlakke hand tegen je wang, wat je met de ogen deed knipperen. Je kuchte, slikte en onderdrukte de hoest hijgend. Je ademhaling bleef lange tijd enigszins raspend.
Ik zweeg nadrukkelijk, wetend dat je zou beseffen wat ik kort tevoren had gezegd en dat je zou voelen dat mijn gebrekkige woorden tot je doorgedrongen waren. O, hoe gebrekkig bleek jouw systeem te zijn, dat het mij binnen liet en mijn intenties niet doorzien had.
Je streek onder water langs je eigen benen. Ik kon een lichte deining bespeuren, wat me deed glimlachen, hetgeen je bemerkte: je hief je hand op uit het water en reikte hem mij. Ik nam hem, leidde hem naar de wang die ik geslagen had. Ik meende, dat je wel begreep wat ik deed. Ik wilde niet, dat je erover zou gaan spreken.
Onze gedachten zouden de gebeurtenissen niet langer bijhouden, daarin lijkend op onwetende kinderen, voortgesleept door hun moeders, hen niet langer naar de weg vragend; niet in staat te vragen; opgewonden ademend - eerste extase! - zich vastgeklampt hebbende aan hun moeders die hun, hoewel ruw in de hand, zekerheid geven, onvoorwaardelijk. Het is een kwestie van instinct.
Jouw woorden zouden bij je gedachten achter raken, zoals je gedachten achter waren geraakt bij de gebeurtenissen, en verdwalen onder je verhemelte en tussen de poriën van mijn huid. Blonde, je begreep wel dat ik zweeg en voortdeed, mij haastte en ongeduldig was door het te lange voorspel: de uithoudingstest van de gangen en trappen en je onbeholpen gebaren. Geluiden uitstotend, je mond woorden vormend teneinde je van jezelf te redden, hoewel je wist en moest weten - had moeten weten, zo je niet trachtte het uit je besef te bannen - dat onze intimiteit de afwendbaarheid voorbij was geschreden. Je hebt het geweten: je huid trok samen door het koude water, wat je vlees deed ontwaken en je sprekende tong verlamde, al gaven gebroken zinnen blijk van hardnekkige stuiptrekkingen.
Ik liet ons spel opnieuw aanvangen, waarmee je instemde door mij te omhelzen. Je vingertoppen drukten zich lichtelijk trillend op mijn huid, pogend meer greep te krijgen op mijn vlees.
Ik moest je bijbrengen dat het spel niet volstond met een verliefde blik en een kinderlijk vastgrijpen: jou moest geleerd worden wat er mèèr was, en vooral de consequenties te dragen van je bevallige voorkomen en die begerende blik. Je placht nog steeds te denken dat ons spel zich zou voortzetten op de manier zoals wij het begonnen waren in dat vertrek dat zich er niet voor leende.
Wij verkenden elkaar: jij liet je verkennen, jij die meende dat je nieuw voor me was, maar ik ken de jeugd. Mijn rijpheid echter was nieuw voor jou! Hier, ik zal je handen leiden. Doch het genot is niet slechts aan je handen gelegen, je flanken, die wit zijn, je ellebogen, zo kwetsbaar, zo duidelijk kwetsbaar. Het gaat samen: gevoeligheid en kwetsbaarheid.
Je mondhoeken trilden nerveus en glimlachend. Oho, leerlinge!
Ik zei 'kwetsbaarheid', waarmee ik aankondigde je te zullen kwetsen, dáár, op al die gevoelige plaatsen. Ik liet je zien hoe scherp de rand van het bad is en hoe dit mij van pas komt, en hoe vrij dit mij laat om zonder ook maar het kleinste instrument achter de hand te moeten houden, in het water te stappen.
Volledig naakt.
Ik liet je de rand voelen, wetend dat het je vlees zou doen ontwaken en je stem, je zinnige woorden nog meer deed verstommen. De wond werd langs mijn lippen schoongeveegd. Het was een schram: de bloeding stelpte direct. Je lichaam herstelde zich snel, zo gezond, zo jong was het dat het de schending spoedig recht gedaan had, maar het was ook zo met zichzelf ingenomen, dat het een tweede treffen niet zag aankomen. Je sperde de ogen open en snoof. Je arm beefde. Ik liet je de tijd ernaar te kijken. Een gelegenheid die je aangreep en die je enigszins tot bedaren bracht. Maar toch, nog geen moment later moest ik je terugnemen.
Ik moest. Ik heb je voorgelogen dat het een spel is. Ik heb meer dan een leugen verteld, of gefluisterd omdat jij dat wenste, wetend dat ik zou moeten doen hetgeen ik deed en was beginnen te doen zodra je vlees voor de stalen badrand was geweken.
Dat je voor mijn charmes viel is logisch. Dat ik je ermee kon verleiden tijdens onze gevangenschap is logisch: wat kon ons anders afleiden van de misère en de dorst dan het spel van het kijken en het fluisteren dat je begrèèp en verstond, hoe weinig ik dat ook machtig was, zei jij, meesteres der abstractie!
Wij twee.
Ik trok je kin langs de rand.
Ik duwde ook je lippen erlangs. Je ogen werden zo groot en wild als ik ze nooit eerder gezien heb! Wat me deed geloven dat je krachtig was en veel zou verdragen. Ik zei tegen je, dat dit me zou behagen en dat ik meende hierin jouw blijk van genotzaligheid te bespeuren die de mijne voort zou brengen, uiteindelijk.
Ik heb het toch goed gezien, Blonde?
Je liet me spreken. Je zweeg en klauwde vluchtig langs mijn rug, je handen vrijmakend om je gezicht af te vegen. "Niet doen", zei ik en deed het voor je: eerst met mijn lippen, maar gaandeweg meer met mijn tong, wat een reflex over je totale lichaam teweegbracht. Erna een acute ontspanning die je armen tot in de welving van mijn lichaam liet zakken, bijna teder. Belachelijk!
Je raakte onderhevig aan mijn verderf, dat berucht was. Men sprak erover, men heeft er recht over willen spreken. Men faalde daarin: geen recht, geen berechting. Geruchten verstomden.
En jij, zoals alle anderen voor jou: mijn verderf! Ik zei je dit terwijl ik je naar mijn mond dwong te kijken, met mijn handen tegen je oren, je dronken hoofd boven water houdend. Strengen haar tussen mijn vingers.
"Kijk", zei ik, en je keek en ik zei je dat de toestand onhoudbaar geworden was. Het moment was daar dat alle contradicties werden opgeheven in mijn blinde lust die onverschillig was ten aanzien van jouw houding; mijn lust die zich geen woorden meer zou getroosten ten einde zijn evenbeeld in jouw bekoorlijke meisjeslichaam tot leven te wekken, jouw kinderlijke verliefdheid en je al te verlegen adoratie, je passiviteit die je restte sinds het water het bloed uit je aderen verdreef: het verspreidde zich in oranje serpentine door het bad, kringelend langs mijn benen en drijvend in scharlaken schuim, waarvan de luchtbellen kapot knapten, zodra ze tegen mijn vel stootten.
Je ging ten onder als een Atlantis - rijker en fijner van cultuur! - met slappe ledematen, die nauwelijks merkbaar trilden en beefden en schokten.
Het water sloot zich boven je borst, kroop langs je keel omhoog en overspoelde je mond; je losse haar overspoelde het water.















Zij, blonde lotion, opgebruikt in één keer! Met haar is het dagelijks ochtendlijk ritueel teruggekeerd in mijn huis, in mijn leven. Zo eenvoudig als dat gegaan is: ah, de eenvoud na haar.
Ik was rechtop gaan zitten, had met mijn handen een kommetje gevormd en water over mijn hoofd gegoten. De zwarte vlechten hingen plots slap en plakten tegen de wangen. Het water droop over mijn gezicht, waar het opdroogde en stolde in poederwaas, die mijn huid zacht zou maken en zou bleken.
Sinds haar heb ik mezelf horen zeggen dat ik genoot. Ik zei het mezelf wel honderd keer tijdens het betten van mijn huid, mijzelf koesterend, mijzelf bekijkend, mijzelf betastend en het vel vluchtig samenknijpend, genietend van de verkregen elasticiteit. Ik sprak mijzelf half neuriënd toe. Ik heb ze mijzelf horen zeggen, Dorotta: woorden, woorden!
Dorotta, je was daar. Ik heb je zien staan. Je zweeg. Je liep de kamer verder in, terwijl je even tevoor met je rijke lijf tegen de deurpost geleund stond.
Hoelang heb je me staan observeren?
Hoelang heb je zonder woorden, zonder ook maar enig geluid, staan toekijken? Je armen hield je over elkaar geslagen voor je. Ze leken je borsten te ondersteunen. Inderdaad, ze duwden ze omhoog, en als je me toen mijn oor tegen hun huid zou hebben laten drukken, zou ik ze hebben kunnen horen zuchten, daar ze voor even niet hun volle gewicht hoefden te torsen.
Toch Dorotta, hoewel ik je lijf op de één of andere manier altijd heb aanbeden om zijn ruwheid en zijn kracht, bemerk ik dat je ouder bent geworden: jouw stevigheid wordt weker, zoals mijn fijnheid ruwer wordt. We besmetten elkaar gaandeweg met hetgeen we in de ander aanbaden.
Binnen afzienbare tijd zijn we als tweelingzusters.



Jij wekte me, zoals eerdere ochtenden, voordat de tijd voorbij was gegaan als een spin die rag kerft in mijn wangen. Slechts jouw aanwezigheid was voldoende om me te doen ontwaken, jouw geluidloze zuchten zwevend aan de andere kant van de kamer, waar je binnen gekomen was. ik hief mijn hand op en zag je naderen.
Je liet je naast me neervallen, wat het hout deed kraken. Ik schold dat je mijn mooie ledikant heel moest laten. Ik vloekte met pruilende mond, wat jij, zo zei je me, terwijl je aan me begon te zitten op een wijze die een meid zich ten opzichte van haar meerdere eigenlijk niet kan permitteren, vertederend vond, omdat het me net een klein kind deed lijken. Ik zei, een beetje bitter, dat je eigen ogen het niet zouden geloven.
Jouw woorden hadden mijn handen naar mijn gezicht gedreven, waar ze de huid bevoelden. Was zij nog daar, mijn jeugd? Je vingers verwarden met de mijne, zij streken langs mijn wang. Dorotta, reageerde je op wat ik zei? Heb ik gezegd wat ik dacht, mijn angst, mijn weerzin. Nee. Neen, je verstond niet: je reageerde op de bevlieging die uit mijn houding sprak, niet realiserend dat jij die met jouw kwetsende woorden teweeg had gebracht.
Toen ik me uit bed wilde haasten, drukten je handen stevig op mijn schouders. Jouw spierkracht was als een net om mijn ochtendlijke hysterie!
Zij wilde niet bedaren.
Ik sprak je aan en gebood je nu snel het bad te vullen, opdat het water me uit mijn nachtmerrie van ontwaakte ouderdom zou wekken en me zou kalmeren: de flegmatische kracht van het water.
Snel Dorotta!
Maak voort, want zij zwellen aan: haar woorden. Ze zijn nog hier. Terwijl haar lijf vergaat op het veld waar het is neergeworpen voor het ongedierte na mij, kleven haar woorden aan mijn adem, die ik uitblaas over de losgetrokken huid van een sprakeloze blondine, die jij me aanbiedt ter bereiding van mijn bad.
Je zult haar binnen leiden en voor mij opstellen.
Dorotta, je zult me uitkleden.
Dorotta, je zult me mijn instrumenten aanreiken en ik zal de daad begaan. Ik zal me langdurig op haar uitleven, totdat ik onmachtig zal worden en zij mijn bad wordt, waarin ik neerzink. Dorotta, jij zult daar zijn om me te redden van de verdrinkingsdood.
Maar, dader van mijn daden, medeplichtige! Ik doorzie thans jouw praktijk. Ik doorzie je bedoeling mij de uiterste consequentie, het manna van mijn inspanningen te onthouden. Het is uit pure jaloezie - jouw jaloezie na haar woorden - dat je me wegsleurt van de absolute bezwijming op het moment dat die me voor ogen komt te staan.
Meedogenloos ben je, zoals je haar vasthoudt, terwijl ik steek en sla; zij als jouw schild en als jouw middel tot het in stand houden van mijn ochtendlijke hysterie, die plechtig voortschrijdt met het ontwaken als sporen in mijn gezicht; met het ontwaken als passen van tijd naar tijd.
Je voert me sprakeloos blondines voor, die krijsen, maar wier kreten even leeg zijn als de jouwe: je getier, het simpele vibreren van je keel.
Niets meer.
Hoeveel van hen nog, voordat je me in mijn genot laat zwèlgen.
Dorotta, heb je gehoord wat ik zeg?!